Wat is Sjezenrijden

Het sjezenrijden is een bloeiende tak van de Ringrijders Vereniging te Gapinge.

Een vrouw en een man in klederdracht zitten bij deze vorm van ringsteken in een zogenaamde sjees. De dames steken de ring terwijl de heren het paard in een constante draf over het parcours sturen.
De geschiedenis van het sjezenrijden is jonger dan die van het ringrijden. Uit oude ansichten blijkt wel dat er al voor de Tweede Wereldoorlog in enkele dorpen op Walcheren en Zuid-Beveland met sjezen de ring werd gestoken.
In 1953 werd er voor het eerst een ‘grote’ sjezenwedstrijd in Middelburg georganiseerd. Het aantal deelnemende koppels was toen ongeveer twintig tot vijfentwintig. In 2007 zijn dat tussen de veertig en de vijftig deelnemende koppels.

De Ringrijders Vereniging te Gapinge heeft ongeveer vijftien actieve sjezenrijders en –rijdsters. Zij nemen deel aan onze plaatselijke wedstrijden in Veere, Vrouwenpolder, Serooskerke en Gapinge maar ook aan Z.R.V. wedstrijden en demonstraties van de Z.R.V.

Het ringrijden in sjezen ontwikkelt zich tot een echte sport. Scores van honderd procent zijn geen uitzondering meer. Hoewel het kampioenschap fel begeerd wordt, is voor velen het meedoen aan de sjezenwedstrijd belangrijker dan het winnen ervan.

Natuurlijk moet bij het sjezenrijden alles keurig verzorgd zijn. Dat geldt ten eerste voor de combinatie van paard en sjees. Beide moeten netjes versierd zijn. Zowel de sjees als het paardentuig moet in een goede staat verkeren. Bovendien moet het boerenpaar zich in originele klederdracht steken.
Sjezenrijden is voor de deelnemers een behoorlijk kostbare aangelegenheid. Er zijn deelnemers die een paard en sjees moeten huren. Veel sjezenrijders hebben de boerendracht zelf of van familieleden, maar soms moet ook de klederdracht worden gehuurd of geleend.

Het spel.

Het is de bedoeling dat de man het paard ment en deze met een constante draf over het parcours stuurt.
Afhankelijk van de grote van het parcours hangen er onderweg 2,3 of 4 ringen met een doorsnee van 38 millimeter. Deze ringen hangen in een bus aan een touw, waarbij het touw gespannen is tussen “de poengers” (twee palen) en waarbij de onderkant van de bus een hoogte heeft van 2.10 meter vanaf de grond. Met een lans probeert de vrouw onderweg zoveel mogelijk ringen te steken.

De lans.

Met de lans wordt de ring gestoken. Een sjezenlans is 100 cm lang en weegt ongeveer 1000 gram. De meesten zijn rood-wit-blauw geschilderd.

Prijzen: bij elke wedstrijd die verreden wordt zijn er verschillende prijzen. Het dagklassement gaat over alle ringen van 38mm doorsnee die over een hele dag gestoken kunnen worden. Dit verschilt per wedstrijd, en hangt af van de hoeveelheid ronden die er gereden zijn. Zijn er aan het eind van de dag meerdere koppels met een gelijk aantal ringen, dan wordt er gekampt, want er kan maar 1 dagwinnaar zijn. De plaatsen 2 en drie hebben ook vaak een beker. Daarnaast is er ook nog een pollepel. Over deze prijs wordt meer verteld bij tradities.

De medewerkers.

Bij iedere sjezenwedstrijd zijn er medewerkers.
Bij iedere ring is er een ringhanger, die de ring in de bus hangt en een schrijver voor het bijhouden van de stand op papier. Een gestoken ring betekent een verticaal streepje, een gemiste ring een horizontaal streepje. Vervolgens is er aan het eind van het parcours een verzamelbord waar een schrijver de totaalstand per deelnemer van iedere ronde opschrijven. De deelnemers geven zelf aan het eind van de ronde door hoeveel ringen ze onderweg hebben gestoken. Overigens wordt dit aantal aan het eind van de dag wel gecontroleerd met de stand die de schrijvers bij iedere ring hebben opgeschreven. Frauderen door de deelnemende paren is dus niet mogelijk.

Vaak is er bij zo’n wedstrijd ook een speaker aanwezig, die het publiek en de deelnemers voortdurend op de hoogte houdt van hetgeen er gebeurt.

In sommige dorpen rijden de sjezenrijders ook wel een boerenronde. Hier worden de rollen omgedraaid en gaat de man proberen de ring te steken en de vrouw het paard mennen.

De sjees.

Het woord sjees is vermoedelijk een verbastering van het Franse woord “chaise”.
Het was indertijd hier te lande een bekend tweewielig rijtuig. Het is een hoog model en heeft meestal een kleine, in riemen hangende bak. Vaak is de sjees rijkelijk voorzien van snijwerk.
Geen sjees is hetzelfde, al ziet men dit niet op het eerste gezicht. Dit rijtuig werd door vakbekwame wagenmakers gemaakt, het was beslist geen fabrieksartikel. Iedere wagenmaker had zijn eigen idee en inbreng over het model. Ze zijn overwegend geschikt voor één of twee paarden. Bij veel sjezen kon men het bakje uit het raam lichten en op een onderstel van een slee plaatsen, zodat het voor twee doeleinden geschikt was. Oorspronkelijk werd de sjees door boeren gebruikt als vervoermiddel naar de markt en de kerk. Er bestaan verschillende soorten sjezen. De meest voorkomende sjezen zijn zogenaamde Tilbury (waar ook weer verschillende soorten van bestaan), de Buggy, de Dogkar en Demi-Dogkar, de Cabriolet, de Tonneau en Demi-Tonneau en verschillende soorten kapkarren. Er is een duidelijk verschil tussen sjezen en karren, de sjezen hebben grotere wielen en zijn sierlijker uitgevoerd. Tegenwoordig zijn vele sjezen ook in wat moderne of trendy kleuren geschilderd.

Versiering van de sjees.

Dit wordt gedaan met natuurlijke bloemen en groen, dit is naar eigen keuze en inzicht.
Wat voor soort bloemen en groen is niet belangrijk, het moet in kleurencombinatie staan met paard en sjees en de kleding van de boerin. Iedere deelnemer heeft hier een vrije keus in.

Het paard.

De sjees wordt eigenlijk met een luxpaard gereden (een tuigpaard of K.W.P.N paard)
Bij het sjezenrijden komen we veel verschillende rassen tegen, vooral trekpaarden, maar ook Friese paarden, tuigpaarden, warmbloed paarden, haflingers en fjorden. De trekpaarden zijn ook nog onder te verdelen in verschillende soort rassen. Over het algemeen zijn het grootste aantal de trekpaarden, tijdens demonstraties die door de Z.R.V. georganiseerd worden mag enkel maar met trekpaarden gereden worden. Om aan het ringsteken met sjezen deel te nemen is een betrouwbaar en gemakkelijk paard een eerste vereiste. Het is belangrijk dat paard en koetsier goed op elkaar zijn afgestemd. Het is geen vanzelf sprekendheid dat een paard dat goed voor de wagen loopt en trekt (vierwielig) ook geschikt is om voor de sjees te lopen, dit geeft namelijk een heel andere beweging op het paard en zou hier wel eens anders op kunnen reageren.

Versiering van het paard.

Het paard moet netjes getoiletteerd zijn.
De manen van het paard worden gevlochten. Naar gelang van het paardenras maakt men de keuze van het vlechten.
De staart wordt gevlochten, dit is voor een korte staart één vlecht en voor een lange staart drie vlechten.
Het vlechtwerk moet onderhands gevlochten zijn.
De versiering van het vlechtwerk kan met bloemcorsages, wolletjes, lintjes, strikjes of pompoenen, de keuze is aan de deelnemer zelf.
Het totale beeld moet met elkaar een passend geheel zijn.

Het tuig.

Het tuig waar men mee rijdt is een borsttuig of een gareeltuig met breed schoft, doorschuivende draagriem en lichtogen.

Evenmin mag de boogzweep met zweepkoker met schuine insteek niet ontbreken. Katoenen leidsels en touwstrengen zijn ook toegestaan.
Het tuig dient van goede kwaliteit en goed onderhouden te zijn, zodat het betrouwbaar is om het paard mee in te spannen en mee te werken. Over het algemeen wordt een borsttuig met lederen strengen en lederen leidsels gereden. Een gareeltuig met touwstrengen en katoen of touwleidsels. Het tuig is van de beste ledersoorten en kwaliteiten gemaakt. Het tuig dient altijd na gebruik goed schoongemaakt te zijn en ingevet en nadat het vet goed is ingetrokken wordt het uitgepoetst. Een goed onderhouden en mooi tuig is een sierstuk op het paard en voor de sjees.

De Klederdracht.

In onze vereniging zien we voornamelijk de Walcherse klederdracht en dan wel de zondagse.
Allereerst draagt de boerin een beuk, deze is aan de voorkant gerimpeld en soms ook versierd. Hier overheen draagt men een jak van fluweel of merinos, leuk om te weten is dat zo’n jak uit 1 lap stof wordt gemaakt zonder dat deze verknipt wordt. Aan de achterkant van het jak wordt een wit doekje gespeld of genaaid. Over de schouders draagt men nog een fijn gehaakt of gebreid avonddoekje.

De vrouw draagt twee onderkeuze (onderrokken), een witte met mooie kanten rand van onderen en een zwarte van kamgaren met aan de onderkant een bezembandje. Op de witte onder keus komt een schortezak op de rechterheup die wordt vast gemaakt door twee linten die om het middel worden geknoopt. Over de twee onderkeuzen komt de zwarte merinosschort, deze wordt hoog in de taille gedragen en is aan de achterkant afgewerkt met zwart galon. De rokken en het schort komen tot op de enkels. Onder de rokken draagt men dikke gebreide kousen en eenvoudige zwarte schoenen met een klein hakje.

Dan de muts; De ondermuts is van Zwitserse broderie en is gesteven in meestal rouwe stijfsel, hierin worden de krullen gespeld. Het haar wordt over een brede rol op het voorhoofd gedragen “het streeksel”, en wordt verder weggewerkt onder de ondermuts. Op de ondermuts komt de glanzend gesteven bovenmuts, deze is aan de achterkant geplooid en wordt gedragen achter op het hoofd. Deze wordt een lagette genoemd. In de ondermuts worden naast de krullen ook nog twee of drie paar gouden sierspelden gestoken.
Rond de hals wordt een ketting gedragen van 4 of 5 snoeren bloedkoralen of gitten die met een rond gouden slot worden gesloten. Sommige boerinnen dragen ook nog een horloge ketting.



De boer; Een zondagse boer draagt een zwarte broek, vest en rok (jas) gemaakt van zwart laken. Hieronder draagt hij een boezeroen van kamgaren met in het halsboordje twee gouden knopen. Verder draagt hij rond de hals een halsdoek met daarin een platte knoop aan de voorkant en onder die knoop een gouden broche.
De broek van de boer is een klepbroek en wordt gesloten met twee zilveren klepstukken en twee zilveren broekstukken. Op het hoofd draagt hij een vilten hoed of een petje met glimmende klep.

De jonge kinderen dragen tot ze zindelijk zijn een soort jurkje, gemaakt van de restjes van de mannendracht, bijvoorbeeld een boezeroen. Bij de jonge jongens is de dracht vergelijkbaar met de mannendracht. Wel was het zo dat de arbeiders zoon geen zilveren broekstukken had maar leren hiervan zijn er maar erg weinig bewaard gebleven omdat deze  weinig waarde hadden.

De jonge meisjes lopen tot ongeveer hun 15e jaar met een staartmuts, de kleding is redelijk gelijk aan dat van de dames. Na hun 15e gaan de dames een lagettemuts dragen.